Piet Krijgsman (1998)
M.C.J. Moers-de Vree en E.W. van den Burg
De heer Krijgsman is geboren in 1909 in Hazerswoude, maar omdat hij al van zijn tweeentwintigste jaar af in Zoetermeer woont, durven wij hem gerust een oud-Zoetermeerder te noemen. Als hij eenmaal op zijn praatstoel zit, is hij maar moeilijk te stoppen. In zijn lange leven heeft hij veel meegemaakt, onder andere het verlies van enige zeer dierbaren en het is begrijpelijk dat zoiets in het gesprek niet onbesproken blijft. Omdat de heer Krijgsman bekend is als boterboer in ruste was het gesprek vooral geconcentreerd op het verdienen van zijn brood in vroegere en in latere jaren.
De kinderjaren
‘Mijn vader is toen boerenknecht geworden en dan zat je in een huis van zo’n boer en als het contract na een jaar afgelopen was, moest je weer verhuizen. Ik heb op heel wat verschillende lagere scholen gezeten. Ik ben begonnen in Hazerswoude-Rijndijk, daarna Zevenhuizen, Alphen aan den Rijn, Gouwsluis en Benthuizen. Het was lastig als je iedere keer maar weer naar een andere school moest. Als er een hoop kippen in een hok zijn en je doet er een vreemde kip bij, dan gaan al die kippen die vreemde kip pikken. Dat heb ik wel meegemaakt. Als je op een vreemde school gaat, willen ze allemaal met je vechten en kijken hoe sterk je bent. We woonden in de Hoogeveen achter Benthuizen en dan stonden die jongens van de Christelijke School en van de Openbare School me al op te wachten. Dan nam ik een stok mee van huis om me te verdedigen, maar de overmacht was te groot en dan duwden ze me in de Limiet en dan kwam ik halfdoornat op school. Dan ging ik maar bij de kachel staan in de winter.’
Aardappels rooien en aren rapen
‘Mijn vader had honderd roe aardappelland. Mijn moeder was altijd ziek, een nierziekte had ze. Ik heb ze nooit gezond gekend. Ik rooide de aardappels en mijn moeder en m’n zus raapten die aardappels op. Dan hield mijn vader me thuis. Dan kreeg ik een briefje van de schoolopziener dat ik weer naar huis mocht.
En als het dan in de raaptijd was dan had je drie weken vakantie. Dan gingen we een dagje naar Katwijk, dat was mijn vakantie en daarna moest ik aren rapen. Dan raapte ik met mijn moeder vier mud tarwe op. Dan kwam er zo’n dorsmachine op het erf van de boer en dan mochten die zakken met aren er ook doorheen en zo kregen we onze tarwe eruit. Die brachten we naar de molenaar om te malen en de bakker bakte er brood van. Maar ja, je moest wel eerlijk wezen, want je had ook mensen die trokken de aren van de schoven af. Wij mochten tussen de hokken doorlopen, want ze hadden wel in de gaten dat mijn moeder doodeerlijk was. Als er zo’n aar aan de schoof vast zat mocht je die niet rapen. ‘Dat is van de boer, houd daar rekening mee’, zei ze dan.
Mijn vader was ook veel ziek. Hij verdiende achttien gulden in de week en dan hield de boer er weer drie gulden af omdat hij ziek was geweest.’
De blindedarmontsteking
‘Ik kreeg toen blindedarmontsteking. Ik ging naar dokter Steur en ik zei: ‘Ik heb zo’n vreselijke maagpijn, misschien hebt u een poeiertje voor mijn maag’. Maar dokter Steur constateerde blindedarmontsteking en zei: ‘Hij is zo gaar als boter, je moet direct naar het ziekenhuis’. Ik zei: ‘Dokter Steur, kan dat morgen niet?’ ‘Ja’, zei hij, ‘dat kan morgen wel, maar dan ben je er zelf niet meer’. Je had geen benzine in de oorlog en er was geen mens die mij naar Leidschendam kon brengen. Op ‘t end heeft de zoon van Bernard Groenheijde me nog naar het ziekenhuis gebracht. Nou, toen kwam ik daar ‘s nachts om halftwaalf in Antoniushove aan, toen nog aan de Vliet. Daar lag je met z’n achtendertigen op een zaal. Toen is er een dokter uit Den Haag gekomen en die heeft me geopereerd. Toen ik bijkwam om een uur of zes zei die dokter: ‘Je had bijna buikvliesontsteking’.’
De militaire dienst
‘In 1929, in die strenge winter, moest ik voor mijn nummer in dienst. Ik woonde toen op Bodegraven en daar heb ik mijn eigen lootje kunnen kopen. Dan ging je naar de burgemeester en dan moest je een lootje trekken. Ik had nummer 31 en ik zat er in. Ik kwam in Leiden bij de Veldartillerie en ik kwam bij de paarden. Je had zes paarden voor een stuk, maar ik was de voorrijder. Ik had een paard onder de man en één van de man, dan had je nog een middenrijder, die zat achter me en je had nog een achterrijder. Die paarden kregen altijd haver en die waren wel vurig natuurlijk. In de mobilisatie, in 1939, moest ik weer opkomen, en dan had je er ook boerenpaarden bij en die konden nogal eens tekeer gaan. Die had ik dan ook van mijn hand. Die hadden natuurlijk niet die opleiding gehad als die andere paarden.’
Enkele zaken die de heer Krijgsman zich nog goed herinnert:
‘Sommigen durfden niet als stalwacht in de paardenstal te slapen, omdat er teveel ratten liepen. Dan ging ik er in hun plaats voor een gulden slapen. Dan liepen de ratten wel over mijn bed hoor! Ik heb wel gehad, dat ik mijn stalbroek aan de knop van het ledikant hing en dat ik ‘s morgens met mijn ene been in een broekspijp zat en dat er een rat uitsprong. Maar daar gaf ik niet om. Ze liepen over mijn bed, maar ze deden me niks. Dat was in de paardenstal en dan had je die grachten en daar zaten veel ratten in.
Toen Koningin Wilhelmina jarig was, dan moest je op het Schuttersveld je stuk rijden, school doen, met muziek en dan reed je zo in de rondte. Mooi werk was dat!’
Op de cementfabriek
‘Ik kwam uit militaire dienst en er was geen ene boer die een knecht vroeg. En toen ben ik in Waarder op de Cementfabriek gaan werken. Daar moest ik die grote cementzakken sjouwen, weet je wel, uit die grote tjalken. We deden dat met z’n drie–ën. Dan liep je de hele nacht met die zakken, maar de andere dag was je hele schouder rauw. Eerst uit de boot, dan moest je op zo’n ladder naar boven en dan ging dat schip de hoogte in, dan had je weer van die ladders naar beneden en dan opstapelen in een loods. Dat was bij Terlouw, die maakte buizen.’
Bij de boeren overhuis en de kaashandel in
‘Later ben ik weer bij de boeren overhuis gegaan. Ik was alleen, mijn moeder was al gestorven toen ik zeventien jaar was en mijn vader is hertrouwd en die heeft ook zijn eigen weg gezocht. Overhuis zijn betekent, dat ik er werkte, er at en dronk en er ook sliep. Ik sliep boven de koeien, op zo’n til. Dat heb ik een tijdje gedaan. Op een gegeven moment zei mijn ome Han Krijgsman hier op Zoetermeer: ‘Ik moet weer een knecht hebben, wil je geen knecht worden?’ Ik was even in de twintig toen ik voor hem nieuwe klanten ging maken in de boterhandel. Mijn oom zei er wel bij: ‘Als jij geen nieuwe klanten kan maken of de klanten niet goed kan bedienen, dan ga je maar weer naar het boerenland terug, want kostgangers kan ik niet gebruiken’. Maar ik had nog nooit een auto van binnen gezien. Mijn neef heeft me toen leren rijden en toen had ik al gauw een rijbewijs in Benthuizen. Ik moest afrijden bij de burgemeester. Toen zei hij: ‘Als er hier een auto aankomt en daar een auto, wat moet je doen?’ ‘Nou meneer de burgemeester, dan dien je wel te wachten hier.’ ‘Dat heb je goed, dan gaan we nu een eindje rijden, maar als ik zeg: remmen, dan graag niet zo hard, want ik ben niet van plan om met mijn hoofd door het raam te schieten.’ Toen ben ik gaan rijden naar De Zijde en dat ging allemaal even goed. Toen moest ik gelijk naar Rotterdam en Rotterdam-Zuid.
Maar ik had geen zin om altijd ondergeschikte te blijven en toen mocht ik één dag in de week voor mezelf beginnen, maar ik moest nu klanten voor mezelf zien te krijgen. Ik belde gewoon ergens aan en dan hadden ze natuurlijk allerlei smoesjes, maar ik had mijn mondje wel bij me en zo ben ik toch voor mezelf begonnen. Eerst met de fiets, toen met tweedehands auto’s en later heb ik allemaal Opels gekocht.’
De mobilisatie en de oorlogsdagen
In de Mobilisatie heb ik eerst in Leiden gezeten en later in Heemstede. Daar hadden we een bollenschuur waar we in sliepen. In september 1939 ging ik in dienst en in juli 1940 kwam ik er weer uit. Het was een strenge winter. Ik zat kort bij de Leidsche Vaart en als je vrij was ging je wel eens schaatsen. Het was natuurlijk goed koud en ook wel eens regenachtig.
Op 10 mei 1940 werd ik om zes uur wakker en toen hoorde ik ze Schiphol bombarderen en toen zei ik tegen de jongens: ‘Komen jullie maar uit bed, want er is vast oorlog’. Nou, dat was niet waar en dit en dat en ginder en toen liepen er ook mensen op die straatweg. Ik zei: ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Nou ja’, zeiden ze, ‘er is oorlog!’ Dat moesten wij van de burgers horen. Toen zijn we de paarden in gaan spannen en zo zijn we naar Noordwijk gereden. Daar hebben we een nacht geslapen tussen de bomen, je sliep buiten, en toen zijn we naar Katwijk-Zee gegaan en vandaar schoten we op Katwijk-Rijn, want daar zaten de Duitsers. En we hebben dat vliegveld Valkenburg heroverd. En op een gegeven moment kwam het capitulatiebevel. Wij werden in een school gestopt met een Duitse wacht ervoor. Je kreeg zo’n witte band om je arm en toen moesten wij de spullen gaan inleveren. Toen alles achter de rug was, zijn we in juli naar huis gegaan.
Een nieuwe klantenkring
Na de oorlog was ik een hoop klanten kwijt en ik wilde eigenlijk wel naar Canada. Mijn vrouw werd afgekeurd, dus dat ging niet door. Toen dacht ik bij mijn eigen: weet je wat, er waren hier zoveel van die boterboeren, ik deed mijn zondagse pak aan, ik kocht een nieuwe koffer, deed er tien pond boter in en ik ging in Wassenaar lopen, ook de Benoordenhoutseweg. Kwam er zo’n meisje naar voren. Ik zei: ‘Ik ben meneer Krijgsman en ik wil mevrouw wel even spreken’. Dan zie je dat meisje, ging naar binnen. ‘Mevrouw kent u geen eens’. ‘Maar kan ik de boodschap niet overbrengen?’ ‘Dat is nou de moeilijke zaak, dat is een boodschap waarvoor ik mevrouw zelf moet spreken.’ Want als ik tegen zo’n meisje zei: ‘Ik kom voor boter, kaas en eieren’, dan zegt ze: ‘Die heb ik al van de melkboer’, begrijp je? Nou ja, dan ging zo’n meisje naar binnen en dan zei ze: ‘Het spijt me hoor, mevrouw heeft heus geen tijd hoor’, maar dan zei ik: ‘Ik kom op een andere keer wel terug’. Maar ik schreef het nummer op en dan ging ik er de andere week weer naar toe. Toen zei dat meisje: ‘U bent verleden week al geweest’. ‘Ja, dat weet ik wel, maar toen had mevrouw geen tijd en nou was ik toch hier en ik dacht, dan ga ik nog maar even naar haar toe.’ Nou ja, dan zei ze tegen die mevrouw: ‘Diezelfde meneer staat weer aan de deur’. Zegt die mevrouw: ‘Laat meneer dan maar even binnenkomen’ ‘Zeg maar wat u op uw hart hebt.’ Ik zei: ‘Mevrouw, ik wil me niet met uw privéleven bemoeien, maar ik heb maar één vraag: Waar braadt u nou mee?’ ‘Nou meneer, natuurlijk met roomboter.’ Ik zei: ‘Ja, dat snap ik wel, maar nou heb ik hier een pakje boter bij me, margarine en daar zit vijfentwintig procent roomboter in. Die roomboter kost zowat vijfennegentig cent en dit hebt u voor vijfendertig cent. Als u hiermee braadt, dan wilt u nooit roomboter meer hebben, want dat spat en dit niet’. En dan nam ik mijn koffer: ‘En dan geef ik u vandaag eens een pond van die boter en dat maakt heel geen verplichting, die krijgt u van mij gratis, goed begrepen?’. ‘Ik kom nog maar een keer terug om te vragen hoe die boter is geweest’. ‘Nou ja’ zei ze, ‘dat is goed’. Dus ik gaf dat pond boter, en dan ging ik weer verder. En dan kwam ik er de andere week en dan kwam dat meisje weer naar voren en dan zei ze: ‘U bent meneer Krijgsman’. ‘Ja, dat heb je goed gezien’. ‘Hebt u even geduld?’ Kwam ze met een mand met een doekje erop: ‘Geef maar zes pond, geef maar zoveel eieren en hebt u ook kaas?’ ‘Ja, dat heb ik ook.’ ‘En wilt u volgende week alstublieft weer komen?’ Ik zei: ‘Ik zal erom denken’. En in een ommezientje tijd had ik een goede klantenkring. Bij Brinkers begrepen ze niet dat ik zoveel boter in een ommezientje kwijt was!’