Jan van Eeden Petersman (1999)
Wil Dreise en Ria Moers-de Vree
Jan van Eeden Petersman is in 1922 in Waddinxveen geboren. Na de oorlog is hij samen met zijn broer Theo begonnen met het vervoersbedrijf A. van Eeden Petersman & Zn. In 1972 werd door Jan van Eeden Petersman Vepex bv opgericht. Dit bedrijf is uitgegroeid tot een onderneming die de logistiek en de coördinatie verzorgt tussen een groot aantal bedrijven. Hoe het vervoersbedrijf uitgroeide tot een transportonderneming vertelt Jan van Eeden Petersman zelf:
Een boerderij aan de Zegwaartseweg
“Mijn vader zat in het melktransport in Waddinxveen, maar in 1927 zijn mijn ouders naar Zegwaart gegaan. Daar is van lieverlee het melktransport minder geworden en is mijn vader helemaal overgegaan op een boerderij aan de Zegwaartseweg, waar nu Kwik-Fit is. Het land achter de boerderij hoorde niet bij ons. Dat was ‘los’ land. Ons land lag net voor “Mijn vader zat in het melktransport in Waddinxveen, maar in 1927 zijn mijn ouders gegaan naar Uijterlinde, waar nu de Edisonstraat ligt. Dat land heeft altijd bij onze boerderij gehoord.
Na de lagere school ben ik naar de lagere landbouwschool gegaan in Alphen aan de Rijn. In het eerste jaar was dat twee dagen in de week, dan drie jaar één dag in de week. Omdat er werk zat was op de boerderij was ik vier dagen thuis. Want zaterdag gold ook bij die twee dagen. Ik hielp in ieder geval in het arbeidsproces en ik kon behoorlijk meewerken. Je kon melken, ploegen en met paarden rijden. Je kon ook met een wagen met dissen rijden, alles wat daarin voorkwam. Voor de oorlog heb ik diverse jaren gewoon op de boerderij gewerkt. In de oorlog werd het van lieverlee steeds benauwder voor de jongens van mijn lichting. Ik ben van 1922 en in 1942 was ik 20 jaar. De Duitsers vonden dat een prachtige leeftijd om naar Duitsland te gaan. Maar als je in de landbouw werkzaam was, kreeg je een Ausweis, een vrijstelling. Daar kon je mee rondlopen en daar had je geen last mee. Op een gegeven moment werd daar ook weer op geknepen, maar als je studeerde bleef je vrij van Duitsland. En ik studeerde in Hoofddorp. Daar had je een landbouw winterschool van september tot april. Daarna wordt het weer drukker op de boerderij. Dat was dan hoger onderwijs en omdat ik lagere landbouwschool had, hoefde ik geen toelatingsexamen te doen. Daar ging toen een hele club van Zoetermeer naar toe. Ik heb nog geprobeerd om even aan de weet te komen hoeveel, maar ik weet het niet precies. Het vervoer was erg moeilijk, er reden geen auto’s of bussen. Huub Blonk had nog vrachtwagens en daar hebben ze hekjes opgezet en op cabine hoogte werd er een zeil over gespannen. Je kon erin lopen en aan de zijkanten stonden houten banken of kisten of schragen met planken erop. Maandag werden we naar Hoofddorp gebracht en daar hadden we allemaal een kosthuis. En die auto kwam ons op vrijdag weer halen. Ik heb twee winters daar op school gezeten. Dat was de winter van 1943/1944. In de winter van 1944 was de school helemaal door de Duitsers bezet. We hebben 1944 overgeslagen en in 1945/1946 hebben we het afgemaakt.
Poolse hitten
Op de boerderij hadden wij vijf paarden. Er waren wel eens paarden bij die werken niet zo prettig vonden. Dat is precies eender als met mensen. Ik kan er nog een beetje inkomen ook. En mijn vader heeft ontzettend veel met paarden te maken gehad toen hij jong was en in het melkvervoer zat. Bij mijn opa hadden ze zesendertig hitten. Die werden allemaal voor het melkvervoer gebruikt. Iedere dag gingen ze daarmee melk halen bij de boeren uit heel de omstreek. Dus daar had mijn vader het een en ander geleerd. Mijn opa had heel veel Poolse hitten die zo in het wild waren gevangen. Een paardenhandelaar stuurde die hitten naar mijn opa toe: “Wil jij ze tuigen, dan vinden we ze wel weer.” Maar die hitten wisten niets van ‘ho’ en ‘vort’. Ze beten en sloegen alleen maar. Mijn vader heeft wel eens gezegd dat de beste van die paarden die bij mijn opa stonden alleen naar achter sloeg! Het gebeurde ook wel eens dat wij zo’n paard hadden.
Ik kon daar wel aardig mee omgaan met die paarden. Die paarden werden ook gebruikt voor het ploegen. In de herfst liep je dikwijls met vijf paarden voor één ploeg! Twee voorop en drie daar achter. Dat komt omdat de grond in die polder zo verschrikkelijk zwaar was. Janse deed het met vier paarden. Maar zijn paarden waren dan ook het neusje van de zalm.
Een erwtenpellerij
Het was 1946 of 1947. Toen zocht de firma Nieuwenhuizen uit Leiden een plaats om machines voor een conservenfabriek neer te zetten. De naam van de fabriek was ‘De Sleutels Conserven’. Die machines moesten de erwten, die van het land af kwamen, kunnen doppen. Zo zijn ze bij mijn vader terechtgekomen. Hoe dat is gegaan weet ik niet. Ik denk dat het gekomen is doordat mijn vader voor de oorlog al op het land erwten plukte. Dan zaten er 100 tot 150 man op een rij te plukken. Daar waren ook schoolkinderen bij! Dat deed mijn vader voor Tieleman en Drost in Leiden. Dat was ook een conservenfabriek. Dus hij had contacten, om een lang verhaal kort te maken. Eerst kwamen er twee Amerikaanse machines die met een licentie van de fabriek in België gemaakt waren. Die machines stonden in een nieuwe loods aan de vaart. En wij hadden het vervoer van de gedopte erwten en de erwten bij de boeren vandaan. Een jaar of twee later kwamen er weer twee machines bij en ik denk een jaar later weer vier machines. Toen stonden er acht machines. Daarna kwam er nog een loods bij. Tegen die tijd contracteerden wij zo’n beetje 90 tot 150 hectare. De erwten die werden verwerkt kwamen allemaal hier uit de buurt en uit West-Brabant. Dat ging dag en nacht door.
Dan krijg je natuurlijk het afgewerkte erwtenlof want die komen met het stro en het lof van het land. En wij zorgden voor het afgewerkte erwtenlof. Dat moesten wij afvoeren naar de koeboeren voor veevoer. De gedopte erwten werden in kistjes gestort. Die lagen los in kisten want ze mochten niet gaan broeien en ze moesten heel snel weg worden gebracht. Ik geloof dat ze iedere twee uur weggingen. We hadden een oud dumpwagentje gekocht en daar reden we mee. Later hadden we een grotere wagen toen al die machines hier stonden. En als die erwten te lang moesten wachten dan werd direct een ander gewaarschuwd. Bas van Elleswijk en
Jo Vroedsteijn werden nogal eens gebeld. En Kneppers van de Stationsstraat reed ook wel eens. Uit Benthuizen kwam Jaap de Ruiter. Het waren wel allemaal mensen uit de buurt. Dat heeft geduurd, ik weet het haast zeker, tot 1966. Toen is dat spul naar de Hoogeveen gegaan bij Jan de Lugt, bij de driesprong in Benthuizen. Daar zijn toen een stuk of wat machines naar toe gegaan. Maar het liep heel snel terug. Dat is tegenwoordig helemaal van de baan geraakt, die erwtenpluk.
Een transportonderneming
Samen met mijn broer Theo reed ik met paard en wagen vanaf februari 1945 voor de tuinders aan de Zegwaartseweg en de Leidsewallen naar de veiling in Pijnacker. Toen was het nog oorlog. Paarden waren er en wagens ook en je kon zo beginnen want die tuinders zaten enorm omhoog. Ze zaten eigenlijk te tobben met het vervoer. Ik ging naar Lagerwaard aan de Leidsewallen en hij zei: “Je hoeft nergens anders naar toe te gaan, kom over een week maar terug.” Er zaten geloof ik veertien tuinders aan de Leidsewallen. Toen zei hij: “Alle veertien willen meerijden.” Zo gemakkelijk ging het. In het begin gingen we iedere dag met paard en wagen naar de veiling van en naar Pijnacker. Tegenover ons zat Kneppers. Dat was een tuinder met platglas. Hij had komkommers, sla, radijs en die had dit en die had dat en dat werd allemaal los geladen. In de zomer van 1946 is de eerste auto gekomen. Dat was een Saurer.
Later hadden we een Leyland, dat was een dumpwagen van het Engelse leger. Die waren vrij te koop in de dump. Maar dat was een legerwagen, dus je moest er een andere bak en een cabine op zetten. Van lieverlee kreeg je toen de G.M.C.’s. En hier zat Dirk Franx, daar was Piet van der Velden chef, en die gingen die G.M.C.’s doorzagen en verlengen. Wij reden met die wagens hier vandaan naar de veiling en op de veiling zaten allemaal groente-exporteurs. Ze kochten bijvoorbeeld wat in Berkel en wat in Poeldijk en dat moest ergens worden verzameld om het te exporteren. Dat werk gingen we alvast met die wagens doen en aangezien wij al snel die auto’s hadden, lukte het aardig om werk te krijgen. Maar dat deden we na de veiling. Eerst reden we voor die tuinders. Dat werd geveild en dan na de veiling reden we voor die exporteurs.
In 1948 of 1949 kwam rond Zoetermeer de vlasteelt opkomst. Post en Huurman was de eerste die het vlas ging vervoeren en wij deden dat natuurlijk ook. Wij hebben tamelijk veel vlas gereden naar Zeeuws-Vlaanderen, Kortrijk, Barendrecht en naar Brabant. Daar ging dat vlas naar toe. Er was hier een commissionair in vlas. Die kocht bij de boeren rond Zoetermeer vlas op in de zomer. In Zeeuws-Vlaanderen waren veel kleine boertjes en die lieten dat vlas roten op het land. Die boeren kochten dan hier hun vlas en dat ging daar op de schelf. Toen kregen we in de gaten dat er handel in stro zat. Dat stro kostte daar minder als hier. Dat namen wij mee en dat ging hier weer in de handel. Dan ging ik naar de boeren hier in de omtrek en daar leverde ik stro. Zo zijn we ook voor de tuinders in de paardenmesthandel gegaan. Want vroeger had je dat voor de komkommerteelt, onder het platte glas, nodig. En dan moesten wij zelf die paarden met de riek gaan mesten en die mest reden we dan op de werf uit. Niet op een grote hoop want het ging direct broeien, dus een beetje uit elkaar. Dan ging je daar weer de auto mee laden en had je weer een vracht. Dat werd vervolgens gewogen op de weegbrug bij Albert Muilwijk aan ‘De Horre’. De paardenmest werd uiteindelijk geveild in Delft. Daar had je een paardenmest-veiling op donderdag aan de Brabantse Turfmarkt.
Die handel is zo doorgegroeid tot ongeveer 1953 waarna we bij een bevrachter in Rotterdam zijn terechtgekomen. Een bevrachter is iemand die zorgt voor vervoer zonder bemoeienis te hebben met de goederen. Dus die bevrachter neemt bijvoorbeeld 200 ton maïsmeel aan, uit de boot, en dat moet naar twintig coöperaties in de Achterhoek. De meelimporteur vraagt: “nou, wat kost dat?” Die bevrachter gaat dan mensen zoeken die het willen laden. Hij ontvangt tien gulden en hij probeert het voor negen gulden weg te zetten. En daar zit zijn winst. Van uit Rotterdam zijn we gaan vervoeren naar Limburg en naar België. Dat ging nog op vergunning, maar wij hadden nog een vergunning voor België.
Mijn zus Inge deed de hele boekhouding, die is van het begin af mee gegaan totdat wij naar Rotterdam gingen. In 1968 zei mijn broer Theo: “Ik word hartstikke gek van al het personeel.” Toen hadden we er geloof ik zes. Hij zei: “Ik wil tuinder worden.” Vier jaar later zijn de bevrachter en ik uit elkaar gegaan. Toen zijn wij naar de Sluisjesdijk gegaan. Daar had ik 1.200 meter erfpachtgrond met een gebouw erop. Dat was een soort laboratorium en dat hebben we omgebouwd tot kantoor en daar is VEPEX geboren.
Wij vervoerden allemaal stukgoed. Van A tot Z. Dan had je bijvoorbeeld Granaria. Dat was onder andere maïsmeel en al dat soort veevoeder en die had dan een hele lijst met ontvangers. Die vijf ton, daar 20 ton en daar 40 ton. En dan dag en nacht laden. Dat scheelde voor hun natuurlijk ontzettend veel. Alleen met regen kreeg je geen geld. Dan ging er een zeil over het ruim en werd het dicht gelegd. Ook al was je half geladen.
Met het wagenpark zijn we in 1983 naar Rotterdam gegaan. Toen zijn we aan de Geyssendorfferweg terechtgekomen. Daar hebben we een nieuw kantoor gebouwd en een nieuwe garage. Toen het terrein klaar was zijn de wagens er naar toe gegaan. Nadat het kantoor klaar was zijn we van Zoetermeer met de rest van de boekhouding ook naar het nieuwe kantoor gegaan. Nadat mijn zoon Adriaan in het bedrijf is gekomen zei mijn vrouw: “Ik geloof dat het een goede tijd is om nu af te bouwen.” Het bedrijf is gaan groeien en ik ben steeds verder teruggetreden. Adriaan heeft het bedrijf in 1989 definitief overgenomen.”