In gesprek met Frieda en Marianne Berger (2008)
C.J. de Graaf-van der Harst en E.W. van den Burg
Operatie Black Tulip
Nederland kwam ontredderd uit de Tweede Wereldoorlog: de bevolking in het westen had de laatste winter met hongersnood te kampen gehad, een deel van de industriële machines was naar Duitsland verscheept en de twee pijlers onder de economie, de handel met Duitsland en Oost-Indië, waren weggeslagen. Het gevoel van herwonnen vrijheid was groot, maar de haat richting de voormalige bezetter eiste compensatie van Duitsland in de vorm van geld en land. Ook moesten alle Duitsers het land uit. In totaal leefden hier 25.000 Duitsers die in drie groepen waren te verdelen: zij die zich vanaf mei 1940 hier als arbeidskracht en/of aanhanger van de nazi’s hadden gevestigd, de vluchtelingen en dienstmeisjes die na 1933 waren binnengekomen en degenen die in de jaren 1920 de crisis in Duitsland waren ontvlucht. In die volgorde moesten ze alle 25.000 worden uitgezet. De geallieerden vreesden echter navolging van andere landen en het roer bij het Ministerie van Justitie ging een beetje om: alle Duitsers die zich netjes en vaderlandslievend hadden gedragen mochten blijven! De Vreemdelingendienst, Politieke Opsporingsdienst en lokale politie legden dossiers aan van alle Duitsers. Verdere druk van geallieerden en de kerken haalde weinig uit en de operatie ging onder de naam Black Tulip 11 september 1946 van start. Om onderduiken te voorkomen werden mensen ’s nachts van bed gelicht en weggevoerd naar kampen aan de oostgrens, met Mariënbosch bij Nijmegen als grootste. Ze mochten vijftig kilo bagage en honderd gulden meenemen. Het Nederlands Beheersinstituut verkocht als een soort schadevergoeding de rest van het huisraad.
Het nachtelijke ‘lichten’ riep associaties op met Duitse razzia’s en hulpverleners zagen dat de toestand in de kampen verre van ideaal was. Langzaam groeide het verzet tegen de uitzettingen, vooral van de kerken. De bisschoppen kapittelden tot diens ongenoegen de katholieke minister van justitie. Uiteindelijk zette Justitie vanaf eind 1948 geen groepen meer uit en sloot zij de kampen. Per 26 juli 1951 werd de staat van oorlog beëindigd. Duitsland was geen vijand meer nadat in totaal 3691 mensen over de grens waren gezet.
Dit kon natuurlijk niet in ons sociale en vredelievende Zoetermeer gebeuren. De familie Berger heeft echter heel andere ervaringen! Operatie Black Tulip in de Molenstraat!
Het verhaal van Frieda en Marianne Berger
Op 21 mei dit jaar is het precies zestig jaar geleden dat er in de Molenstraat, voor het pand nummer 115 een vrachtauto stopte. In dit huis woonde onder andere als hoofdbewoner de familie Berger. Er was politie bij en de moeder en haar twee dochters kregen de opdracht nog even het hoognodige op te zoeken en maar in de auto te stappen als voorbereiding op uitzetting naar Duitsland. Om het waarom enigszins te kunnen begrijpen moet nog veel worden uitgelegd. Frieda en Marianne Berger hebben hun verhaal verteld en in de tijd dat de werkgroep Sprekend Verleden bestaat is het één van de aangrijpendste interviews geworden. Het interview is al enige jaren geleden gehouden en beschikbaar gesteld aan de redactie van het boek “Dorp in Oorlog, Zoetermeer 1940-1945”. Daarin is ook een verkorte weergave opgenomen van wat de familie verder is overkomen. Omdat uitzetting van ongewenste vreemdelingen een onderdeel is van de huidige politiek, hebben we in overleg met de betrokkenen gemeend dat het goed is ook dit stukje menselijke geschiedenis te memoreren. Nog een andere reden is dat er, na de publicatie in het hiervoor genoemde boek, op een aantal wezenlijke vragen een antwoord is verkregen.
Waar komt de familie Berger vandaan?
‘Onze vader, Gerhard Berger, is op 16 september 1908 geboren te Essen in Duitsland. In 1930 is hij naar Holland gekomen. Er waren toen veel werklozen in Duitsland. Onze oma was een Nederlandse. Zij kwam uit Gendringen, dicht bij de grens. Zij had veel broers en andere familieleden die in Holland werkten en daardoor is mijn vader naar De Lier gekomen. Daar werkte een neef van hem, die heette Everts en die had een autobedrijf. Mijn vader ging nog regelmatig naar huis in Essen en daar ontmoette hij een meisje waarmee hij in 1931 is getrouwd. Zij hebben zich toen in De Lier gevestigd. Vanuit De Lier zijn wij in 1935 verhuisd naar Berkel en Rodenrijs. Wij hadden daar veel goede kennissen, in het bijzonder de familie Van der Spek. Zij hadden een groot gezin. De familie is in de oorlog getroffen door een bombardement, waarbij vier kinderen zijn omgekomen. Daar zijn we toen heel erg van onder de indruk geweest. Zoon Wim is bij het bombardement gespaard, maar is later als verzetsman doodgeschoten. Wij hebben in Berkel gewoond tot 1938.
Mijn vader werkte toen bij de carrosseriefabriek van De Haan aan de Berkelseweg. In 1939 zijn we naar Zoetermeer verhuisd, naar de Molenstraat 115, vermoedelijk omdat de huur in Zoetermeer vijfenzeventig cent lager was. We kregen daar ook al gauw kennissen en goede buren, onder andere de families Molenaar en Lodewijk, en verder opoe De Wit, Cor Hendriks, die knecht was bij slager Van Aalst en zijn zus Annie.’
Onweer in mei
‘In 1940 brak de oorlog uit. ‘s Morgens aan het ontbijt zei mijn vader: ‘ Doe de ramen dicht want het onweert.’ Maar mijn moeder zei: “Onweer in mei, dat lijkt mij sterk!” We hoorden opeens een drukte op straat en mijn vader zei: ‘ Het is oorlog.’ Maar hij ging toch weer normaal aan het werk. Onze vader werd in 1942 voor Duitse militaire dienst opgeroepen. Hij had het geluk dat hij in Nederland kon blijven. Hij moest naar Rotterdam. Daar had hij zijn best voor gedaan, om zo dicht mogelijk bij zijn gezin te blijven. Hij was bij het Luftschutzkommando. Daar deed hij eigenlijk kantoorwerk. Later kwam er bericht dat hij naar Duitsland moest. Hij was namelijk niet alleen carrosseriebouwer, maar hij had in de avonduren bruggenbouw gestudeerd. Hij is toen als “pionier”, d.w.z. bruggenbouwer te werk gesteld in Höxter aan de Weber. Hij was in die tijd vreselijk mager. Toen hij met verlof kwam zag hij er slecht uit, ik heb daar nog een foto van. Hij werd opgenomen in een Lazaret in Duitsland met een maagzweer. Daarna kwam hij nog regelmatig met verlof.’
Gerhard de alleskunner
‘Zodra hij thuis was ging dikwijls de bel en dan kwam bijvoorbeeld de loodgieter, ik meen Rademaker, vragen of mijn vader hem alsjeblieft wilde helpen. ‘Ik zit toch zo om je verlegen’, zei hij dan. Want mijn vader stond bekend als iemand die voor iedereen klaar stond om te helpen. Als er in de buurt bijvoorbeeld een radio stuk was kwamen ze altijd naar hem toe en hij repareerde die dan. Ja, iedereen was op hem gesteld. Het was zo rond 1943, hij had het eerst nog voor ons stilgehouden, toen hij vertelde dat hij overgeplaatst werd naar Osnabrück, waar hij tot ongeveer mei 1944 is geweest. Daarna moest hij naar Polen. Ik weet nog dat we bij de familie Van der Spek op bezoek waren en dat Wim tegen hem zei: ‘ Berger, man, blijf toch hier, je moet onderduiken, de oorlog is nu bijna afgelopen.’ Maar ik hoorde mijn vader zeggen, (ik was in de achterkamer): ‘ Nee Wim, dat kan ik niet doen, als ik onderduik weten ze mijn gezin te vinden.’ Hij wist precies wat er aan de hand was en dan zouden wij ook moeten onderduiken. Hij is toen voor de laatste keer thuis geweest met verlof. Al gauw, toen vader naar Polen was vertrokken, begon de invasie in Normandië en daarna hebben we jarenlang niets van hem gehoord. Hij bleek in Russische krijgsgevangenschap terecht te zijn gekomen. Daar hebben we ook nog een foto van. Die heb ik door toeval gekregen van een jongeman uit Essen, een zekere Paul, die samen met hem in het Russische kamp was. Ik was ontzettend blij met die foto. Ik geloofde het eerst niet, maar ik herkende vader toch direct.’
De overval en het kamp Mariënbosch
‘Drie jaar na de oorlog, op vrijdag 21 mei 1948 stond er op een ochtend plotseling een politiewagen voor de deur. Wij wisten van niets, we waren niet van tevoren geïnformeerd. Ik stond klaar om naar mijn werk te gaan in Voorburg, maar ik mocht niet weg. Moeder lag nog in bed. Zij schrok en vroeg wat er aan de hand was. Zij dacht dat ik iets had uitgehaald, maar ik zei dat de politie haar wilde spreken. Toen ze hoorde dat we mee moesten begon zij te huilen. Ik wilde naar mijn werk en Marianne moest naar school. Zij kwam de politie tegen in de poort toen ze naar school ging. Nee, we wisten helemaal niets. Er werd helemaal niets gezegd. We moesten in die auto stappen en weg.
Ik werkte toen in Voorburg. Ik werkte al vanaf mijn elfde jaar, want sinds 1944 kregen wij geen geld meer. Voor die tijd kreeg mijn moeder altijd een cheque die zij op het postkantoor kon verzilveren, maar in 1944 hield dat op. Mijn moeder en ik gingen allebei uit werken en Marianne schooierde thuis. Ik ging ‘s morgens vroeg om vier uur erwten plukken bij boer Kalisvaart bij de watertoren. Wij hebben ook appels geschild. Ik heb ook op de Bleiswijkseweg bij petroleumboer Van Reeuwijk gewerkt in de huishouding. Ik had niets geleerd, al wilde ik dat erg graag. Ik was al aangemeld bij de Huishoudschool in Voorburg, maar ik moest werken. We moesten in leven zien te blijven.
Nu weer terug naar 21 mei 1948. We mochten alleen het hoognodige meenemen. We stopten wat spulletjes in een oude jute zak en voor ieder een stoel om op te zitten in de vrachtwagen die ons meenam. We zijn toen naar kamp Mariënbosch bij Nijmegen gebracht. We werden alle drie in een andere barak geplaatst, moeder bij volwassenen, Marianne bij kleine kinderen en ik bij jonge vrouwen. Ik heb daar ook gewerkt bij degenen die de leiding hadden. Dat waren hele lieve mensen. Ik heb onze achtergrond aan hen verteld. Wij werden goed behandeld. Ze keken niet op ons neer omdat we Duitsers waren. Toen wij weggingen zeiden zij: ‘ Het spijt ons, maar we konden echt niets voor jullie doen, we hebben het wel geprobeerd, maar jullie moeten naar Duitsland.’ Voor het werk dat ik daar verricht heb kreeg ik nog een paar mooie rode schoenen, want ze mochten mij geen geld geven. Daaraan kon je zien dat er toch goede mensen waren die geen hekel aan ons hadden. Zij merkten wel dat we geen echte Duitsers waren. We konden niet eens Duits spreken.
Onze moeder had in mei 1945 ook een paar dagen vastgezeten in de School met den Bijbel in de Dorpsstraat en ik weet nog dat ik ‘s morgens op de trap zat te huilen, ‘ze hebben mijn moeder meegenomen’, en ik dacht, ‘die komt nooit meer terug.’ Maar meneer Lodewijk, die aan de overkant woonde, zei: ‘Frieda, ik beloof je, je moeder komt weer naar huis terug, daar zorg ik voor.’ En dat gebeurde ook. Wij dachten nu is het afgelopen en voorbij.
Iedereen zegt altijd: hoe is het toch mogelijk dat jullie in 1948 nog zijn opgepakt, zolang na de oorlog. Het was nog te begrijpen als dit in 1946 was gebeurd, maar 1948, dat is wat ons jarenlang op ons hart ligt: waarom en waarom zo laat!’
De deportatie
‘In Mariënbosch zijn we tot augustus 1948 gebleven. Eén keer per week kwamen er vrachtwagens en dan werden er namen afgeroepen van een lijst, maar iedere keer waren wij er niet bij. Maar we hadden steeds hoop dat het kamp beëindigd zou worden en wij naar huis terug konden. Het was ten slotte 1948, je weet maar nooit. Maar op het laatst kwam zo’n vrachtwagen terug uit Duitsland om weer mensen op te halen. Er waren een paar mannen die tegen mijn moeder zeiden: ‘Je moet niet zeggen dat je familie in Essen woont, maar achter de grens in het Russische deel, daar sturen ze je niet naar toe.’ Maar mijn moeder was bang dat ze met haar kinderen in het Russische deel zou rondzwerven. Dus zei ze toch maar dat de familie in Essen woonde. Wij waren de laatsten die naar Duitsland zijn afgevoerd. Daarna is het kamp gesloten en degenen die er nog woonden konden naar hun eigen woning terugkeren en hebben al hun bezittingen weer teruggekregen. Ja, wij hebben pech gehad dat wij als laatsten zijn weggevoerd.
Wij zijn met vrachtwagens naar Kleef gebracht en hebben nog dagenlang rondgezeuld. We hebben nog ergens op het stro geslapen en we zaten onder de luizen. De treinen waarmee we moesten reizen zaten vol vluchtelingen overal vandaan, uit Polen, Oost-Pruisen enzovoort. Ten slotte zijn we in Essen aangekomen, bij mijn oma. Wij hebben eerst bij haar gewoond. Ik ontmoette daar mijn man en wij zijn toen al snel getrouwd. Marianne kwam bij een oom en tante in huis. Die hebben haar slecht behandeld. Zij hadden zelf geen kinderen.’
Vader komt thuis en hoe het verder ging
‘Eind 1948 kwam er onverwacht een brief uit Rusland van mijn vader vanuit het krijgsgevangenenkamp. Die brief heeft overal rondgeslingerd voordat hij bij ons terechtkwam. Daarin stond dat hij naar huis kwam, maar toen duurde het nog een jaar. We gingen steeds naar het station, maar elke keer was hij er niet bij.
In 1949 kregen we bericht dat mijn vader uit krijgsgevangenschap was ontslagen. Hij kwam ziek thuis in Essen. We hebben hem terug gezien maar niet in leuke omstandigheden. Onze moeder was inmiddels terug naar Nederland. Zij had vader vijf jaar niet gezien, maar was nog niet gescheiden. En wij vermoedden dat oma nog gedacht heeft dat het gezin misschien toch bij elkaar zou komen. Maar dat gebeurde niet. Moeder is later hertrouwd met een vriend die zij in Nederland had leren kennen. Vader heeft niet overwogen om naar Zoetermeer terug te gaan, daar had hij de moed niet voor. Zijn vrouw had immers een andere man. In het ziekenhuis zeiden ze: ‘hij heeft geen levensmoed meer. Hij wil niet blijven leven.’ Ik heb één keer klagend gezegd: ‘het is zo erg koud buiten en nu moet ik door de kou naar de trein.’ Toen zei pa: ‘weet je wat koud is, als je met je haren aan de muur vastvriest!’ Verder heeft hij nooit over het kamp gesproken. Hij heeft nog wel een paar jaar gewerkt bij de Hüte, in Nederland noem je dat de Hoogovens. Vader is ook hertrouwd, in 1954, maar hij had zoveel meegemaakt in Rusland. Hij was heel mager en ziek en in 1956 is hij overleden. Zevenenveertig jaar was hij, maar hij zag eruit als iemand van zestig.
Onze ouders hebben elkaar niet meer teruggezien. Het werd een papieren scheiding, zonder persoonlijk contact. Alles bij elkaar hebben Marianne en ik geen jeugd gehad. Ik ben in Duitsland gebleven en ben er getrouwd. Toen pa is overleden is Marianne naar Holland gegaan, naar onze moeder in Den Haag.’
Hoe het Marianne is vergaan
‘Bij mijn moeder ging het helaas ook niet goed. Toen wij na het kamp bij onze oma in Essen kwamen is zij al heel gauw naar Holland vertrokken. Toen ik vanuit Nederland naar Duitsland ging sprak ik geen woord Duits, maar toen ik weer naar Holland ging als achttienjarige kon ik geen Nederlands meer spreken, geen woord. In Nederland ben ik op een fabriek gaan werken, bij dat werk hoefde ik niet te praten. Ik leerde toch wel weer snel Nederlands. Later ben ik in een hoedenzaak gaan werken en daarna in een lingeriezaak in Den Haag. Toen ik negentien was leerde ik mijn man kennen en twee jaar later zijn we getrouwd. Wij hebben eerst in Den Haag gewoond aan de Oostduinlaan. Daar had mijn schoonvader een sigarenzaak, daar heb ik ook gewerkt. Mijn man werkte in Voorschoten als servicemonteur van wegenbouwmachines. Onze twee kinderen zijn daar geboren, een zoon en een dochter. Toen ik dertig was zijn we verhuisd naar Moerkapelle.
Maar de vraag blijft: wie heeft ons huis leeggehaald? Hebben ze dan het recht je eruit te gooien en zomaar op een wagen te zetten. Nu zou je zeggen: ‘wat krijgen we nou, laat u eerst maar uw legitimatiebewijs zien. Wie bent u?’ Het is toch ongelooflijk! Tot op de dag van vandaag is er geen verklaring voor te geven. De meubels zijn opgehaald en naar Leiden gebracht. Wij hebben daar nooit iets van teruggezien. En mijn vader heeft toch zoveel jaar in Holland gewerkt en belasting betaald en dan alles zomaar weg!’
De balans opgemaakt
Na het interview en de publicatie in het boek “Dorp in Oorlog” waren Frieda en Marianne opgelucht. Zij hadden hun verhaal kunnen vertellen en er was belangstelling en begrip voor. Na die tijd waren er nog enige ontwikkelingen. Door tussenkomst van de toenmalige fractievoorzitter van het CDA, Mr J. De Hoop Scheffer kwamen zij in het bezit van een lijvig rapport, geheel gewijd aan de uitzetting van Duitsers in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Verder hebben zij inzage gekregen in hun dossier van De Politieke Opsporingsdienst. Hierdoor is hen veel duidelijk geworden. Onder andere dat zij niet zijn uitgezet omdat zij werden beticht van Nazi-sympathieën. Zij hebben ook begrepen dat hun uitzetting een gevolg is geweest van een wetgeving die inhield dat alle 25.000 Duitsers die in Nederland verbleven volgens voorgeschreven procedures zouden moeten worden uitgezet. Ook dat hun moeder nimmer toegegeven heeft aan de druk van Duitse autoriteiten dat zij lid moest worden van de Partij of aan het dringende advies om haar kinderen een Duitse opvoeding te geven. Een grote geruststelling was verder dat moeder werd gekwalificeerd als een “goede Duitse” tegen wie er politiek niets bezwarends aan te voeren was. Vallende onder eerdergenoemde wetgeving moest ze met haar twee dochters toch het land uit.
Zij weten nu ook dat de hele inboedel, inclusief alle persoonlijke herinneringen, zoals familiefoto’s en poëziealbums is geconfisqueerd en verkocht en dat de opbrengst moest dienen als een bijdrage voor het verblijf in kamp Mariënbosch. De toegestane vijftig kilo bagage en honderd gulden is die ochtend niet meegegaan de vrachtauto op; zoveel geld hadden ze ook niet. Niet alle vragen zijn beantwoord, maar met alle kennis van nu is er mee te leven.
In het interview klonk meerdere malen de verzuchting: ‘Wij hebben geen jeugd gehad!’ Frieda en Marianne, allebei gelukkig getrouwd met respectievelijk Hans-Günter Nahrgang en Piet Buitelaar hebben de gelegenheid gekregen om een gezin te stichten en hun kinderen wèl een gelukkige jeugd te bezorgen.
Verder lezen en kijken:
* Bogaarts, M.D., Weg met de moffen; de uitwijzing van Duitse ongewenste vreemdelingen uit Nederland na 1945, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 96-2 (1981) 334-351. * www.geschiedenis.vpro.nl . Zoek op Black Tulip, de televisie-uitzending Andere Tijden van 13 september 2005; een verhaal over deze operatie in tekst en beeld.