Mw C.J. de Graaf en dhr E.W. van den Burg
Enige tijd geleden belegde het genootschap een avond met als thema: “Boter, kaas en eieren”. Behalve een lezing over de geschiedenis van de Brinkers Fabrieken werd de avond gevuld met het interviewen van een echte boterboer. Het was de heer C.M. Krijgsman, die zich publiekelijk over zijn beroep liet ondervragen. Omdat een verenigingsavond maar door een beperkt aantal leden kan worden bezocht, leek het ons een goed idee om de heer Krijgsman zijn verhaal nog eens te laten vertellen, maar nu in de huiskamer. Zodoende kunnen nu alle leden er kennis van nemen.
Het gezin waarin Kees is opgegroeid
“Ik ben geboren in 1932 in een huis aan de Voorweg en heb een zuster die in 1935 geboren is. Mijn vader was boterboer, mijn opa trouwens ook, maar daar kom ik straks nog op terug. Ik had nog een oudere broer kunnen hebben, maar die is door een auto-ongeluk om het leven gekomen”.
Een ongeluk met dodelijke afloop
Omdat het voor het gezin Krijgsman een vreselijke slag geweest moet zijn en er in de jaren dertig nog betrekkelijk weinig auto’s reden, waren wij benieuwd naar de toedracht. “In die tijd bestond de Rijksweg A-12 naar Den Haag nog niet. Al het doorgaande verkeer reed via de Voorweg. Mijn broertje speelde buiten, hij was toen zes jaar. Aan de ene kant had je de vaart langs de Voorweg en aan de andere kant had je weilanden. Twee opgeschoten jongens, een van Bos en een van Noordam, zaten te vissen en die riepen mijn broertje. Hij ging ook vissen en ving toen ook een visje. Hij moest een emmertje water halen en hij rende naar de overkant. Toen hij weer terugliep kwam er een auto aan, die hem schepte. Vroeger staken die bumpers ver vooruit, en daar kwam hij op terecht. Toen de chauffeur remde viel hij eraf en kwam met zijn hoofd op de stenen voet van een telegraafpaal terecht. Hij was op slag dood. Mijn vader was niet thuis, die was aan het werk in Scheveningen. Hij moest opgezocht worden, en dat lukte niet zo goed. Meneer Groenheijde, van de garage, zei toen dat hij mijn vader wilde gaan zoeken en hij vond hem inderdaad in de Jan van Houtstraat in Scheveningen. Hij zei tegen mijn vader dat hij direct mee naar huis moest komen, omdat zijn zoontje een ongeluk had gekregen. Mijn vader vroeg: “Is het zo erg?” Tegelijkertijd kwam er een politiewagen aanrijden, want de politie was inmiddels gewaarschuwd, zij zochten mijn vader ook. De politie is toen voorop gaan rijden de stad uit, zo snel mogelijk naar huis. Dat was een hele toestand. Ik was toen pas 1 jaar, ik kan me daar zelf dus niets van herinneren. Ik heb het allemaal uit overlevering. Mijn moeder is het haar hele leven niet te boven gekomen en mijn vader die pikzwart haar had, was binnen een half jaar grijs!”
Verhuizing naar de Broekweg
“Mijn ouders hadden die nare herinnering aan de Voorweg. Daarom zijn ze verhuisd naar de Broekweg. Dat was in 1936. Er werden daar villaatjes gebouwd in blokken van vier. Daar heeft mijn vader een huis gekocht, dat hij heeft laten bouwen door Huurman. Een vrijstaand huis met een pakhuis erachter. Daar ben ik verder opgegroeid. Dat is misschien wel aardig om erbij te vertellen. Op een gegeven moment wilden mijn ouders gaan emigreren naar Canada. Dat is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat mijn moeder afgekeurd werd. Maar inmiddels had mijn vader wel zijn huis aan de Broekweg verkocht. Ooit, vóór de oorlog, had hij er 4.500 gulden voor betaald en hij ontving er bij de verkoop 25.000 voor. De mensen in Zoetermeer spraken erover dat die Henk Krijgsman zo’n geweldige prijs voor zijn huis had gekregen. Dat was in 1951!”
Vader en grootvader waren ook boterboer
“Mijn vader reed elke dag naar Den Haag en Scheveningen, behalve op donderdag. Hij heeft ook nog in Delft en Alphen aan de Rijn gereden. Je moest natuurlijk zien dat je klanten kreeg. Er waren toen in Zoetermeer al veel boterboeren, maar mijn vader zat toch vooral in Scheveningen. Mijn opa handelde daar ook al, die ging er met paard en wagen naar toe. Tweeënhalf uur heen en tweeënhalf uur terug. Mijn vader heeft de handel van mijn opa overgenomen, omdat deze toch te oud werd. Als jongen van 12 jaar reed mijn vader al met mijn opa mee naar de stad. Zo is het eigenlijk gegroeid”.
De lagere school en het vervolg dat niet kwam
“De lagere school waar ik op heb gezeten was de School met de Bijbel in de Dorpsstraat, waar nu restaurant de Zoetelaer gevestigd is. In de oorlog was het schoolgebouw door de Duitsers gevorderd en wij kregen toen les in het koorgedeelte van de Oude Kerk in de Dorpsstraat. Die ruimte werd afgeschoten met triplex platen en er werd een zoldertje in gemaakt, want het was daar heel koud. Er stond een kachel in de hoek. Er kon maar net één klas in. Er waren ook klassen ondergebracht in het pakhuis van Boon aan de Schinkelweg. Vlak na de oorlog wilde ik graag naar de Technische School, omdat ik timmerman wilde worden. Ik had me al opgegeven bij de Christelijke Ambachtsschool in Den Haag, maar mijn vader zei dat ik toch beter met hem mee kon gaan om de handel weer op te bouwen, want in de oorlogsjaren was de handel zo goed als verdwenen.
Wat houdt het beroep van boterboer eigenlijk in?
“Vroeger is het begonnen met boeren die naar de stad gingen met de boter die ze op de boerderij hadden gemaakt. Brinkers is eigenlijk de man geweest die de aanzet heeft gegeven voor de handelaren in boter. Hij is in dezelfde tijd als mijn grootvader begonnen. Hij ging zelfs lopend met een mand aan zijn arm naar de stad. De boerenknechten, die in de polder werkten, zagen dat eigenlijk ook wel zitten en die namen contact op met Brinkers. Die zei dan: “Ik koop wel een paard en wagen voor je en die betaal je dan af via de margarine die je bij mij afneemt. Dat was dus goed geregeld en zo is de boterhandel in Zoetermeer ontstaan. De boterhandel is typisch voor Zuid- en Noord-Holland; in de andere provincies komt het niet zoveel voor. In de buurt van Amsterdam waren ook wel wat boterboeren, maar in Zoetermeer kwam het toch vooral doordat Brinkers hier gevestigd was. Alleen al in Zoetermeer waren er wel zo’n vijftig boterboeren. Er werd dus veel gehandeld in de stad en iedereen verdiende daar toch een boterham. Maar om een vergelijking te maken, vanuit Spakenburg vertrekken elke ochtend zo’n 400 vrachtauto’s met handel door het hele land, vooral naar markten, o.a. het Stoepje en de firma De Graaf. Maar wij haalden het niet in ons hoofd om bijvoorbeeld naar Brabant te rijden, dat deed je niet. Daar waren ook praktisch geen boterboeren, dat weet ik zeker. Het was echt typische handel rond de grote steden. Er was hier een groot afzetgebied. In Zoetermeer zelf hadden wij niet eens klanten. In Rotterdam reed mijn oom, Piet Krijgsman en hij ging ook naar Haarlem, op de fiets! In regen en wind, met de mand voorop. Die heeft wat meegemaakt. Later had hij een motorcarrier. Dat is een harde werker geweest. Hij kon ontzettend goed klanten maken. Hij was een neef van mijn vader.
Kees wordt zelf boterboer
“Ik ben zelf in 1946 of in 1947 begonnen. Toen de inwoners van Scheveningen in 1943 moesten evacueren vanwege de aanleg van de Atlantikwall had zaak van mijn vader geen bestaansgrond meer. Veel boterboeren stopten toen, want ze hadden ook geen auto meer om mee te rijden. Ze gingen aanvankelijk wel op de fiets naar de stad, maar dat ging ook moeilijk Velen van hen werden tuinder. Ze huurden dan een stuk land bij een boer, maar mijn vader had daar geen zin in. Hij heeft toen van alles en nog wat gedaan. Je moest toch brood op de plank hebben. Vlak na de oorlog waren veel van zijn klanten nog niet teruggekeerd; hij is toen nog een poosje bloemengrossier geweest. Een zwager van hem uit Boskoop had een aantal bloemenwinkels in Den Haag als klant en hij vroeg aan mijn vader of hij die wilde overnemen, dan reed hij zelf op Leiden. Dit beviel mijn vader kennelijk niet zo goed, dus toen de klanten weer terug naar Scheveningen verhuisden, is hij daar weer begonnen. Dat was de periode dat ik met hem mee moest. Ik heb nog meegemaakt dat de wijk Duindorp dicht zat. In de andere straten keerden de bewoners al terug, maar de bestrating was er nog niet hersteld. Ik ging toen met mijn vader op de fiets naar Scheveningen. Mijn vader had tijdens de oorlog een pakhuis gehuurd in het zogenaamde “slop van Maarten Sukkeren” bij de Marcelisstraat en daar zette Brinkers de margarine neer en van daaruit gingen we langs de klanten met de mand voorop. En ‘s avonds gingen we weer op de fiets terug naar Zoetermeer. In de winter viel dat natuurlijk niet mee. We verkochten toen alleen margarine onder onze eigen naam. Op deze manier heb ik het vak dus van mijn vader geleerd. Je moest natuurlijk wel een beetje feeling hebben en goed kunnen praten om de mensen over te halen om klant te worden. Als jongen van een jaar of zestien kreeg ik een mandje margarine mee en ik moest maar zien dat ik nieuwe klanten kreeg. Ik heb wel eens gezegd dat je de margarine als roomboter moest zien te verkopen. Je moest ze zover krijgen dat ze het eens wilden proberen. Ik gaf dan een half pond margarine cadeau. De volgende week ging je dan terug en vroeg je of het was bevallen en of ik voortaan wekelijks aan de deur mocht komen. Op die manier investeerde ik dus, de kosten gingen voor de baat”. Er waren ook wel eens tegenvallers. “Toen ik een jaar of 15, 16 was kregen we een auto en reed ik al van klant naar klant, dat kon, zonder rijbewijs. Op een keer reed ik in de Stevinstraat richting Soetensstraat. En daar reed net een politieagent op de fiets, die mij in de gaten had. Ik reed door naar de volgende klant, maar daar had hij mij te pakken: 15 gulden boete. Een dag voor niets gewerkt!”
Zegeltjes en cadeaus
Wij waren bekend door onze margarine. We hadden eigen wikkels. Er zat een zegeltje op dat je kon sparen. Brinkers is daar na de oorlog mee begonnen. Je kon in het begin voor kleurpotloden sparen. Er kwamen andere artikelen bij, zoals badhanddoeken. Wij zijn toen zelf met kop en schotels begonnen. Voor vijftig zegels kreeg je een mooie kop en schotel gratis. Dat liep als een trein. We kochten die bij Bender, een grossier in porselein in Delft. Ik heb ook een poos badhanddoeken gegeven. Het was zo, ik ging in de Wippolder in Delft nieuwe klanten zoeken. Dat was een pas gebouwde wijk. In een portiek waren zo’n zes woningen, daar belde ik aan en dan vroeg ik of ik daar mocht leveren. Als ze klant werden, gaf ik ze een badhanddoek cadeau. Dat liep best, want de ene buurvrouw vertelde dat aan de andere, die wilde ook wel zo’n handdoek. Al die vrouwtjes kwamen achter me aan! Die actie was dus een succes. Ik ben nog jarenlang in de Wippolder blijven rijden. Maar op een gegeven moment groeide het aantal klanten in Scheveningen zo, dat ik Delft er niet meer bij kon doen. Ik was in Scheveningen begonnen met een paar klanten van mijn vader toen hij vond dat ik voor mezelf moest gaan rijden. Hij gaf de vrijdagklanten aan mij, dat was maar een halve dag werk. Daarom was ik in Delft begonnen en in Vlaardingen. Ik zei daarnet al dat wij een eigen wikkel hadden. Die had mijn vader vóór de oorlog al. Er werd wel eens wat aan veranderd. Je ging met de tijd mee. Mijnheer Pars van Brinkers zei dan: “Zullen we de boel maar weer eens aanpassen, mijnheer Krijgsman?” Hij ontwierp dan een wikkel met bijvoorbeeld een ander lettertype. Een nieuw jasje stimuleerde weer en het was leuk als je daardoor weer wat meer verkocht. Maar soms was een klant wat terughoudend, omdat hij dacht dat je een andere margarine verkocht. Op de kuipjes die naderhand kwamen, kon onze eigen naam niet meer vermeld worden, die verkocht je onder de merknaam, zoals Wajang. Je kreeg meer variatie in je aanbod”.
Concurrentie was groot
“Er was een stilzwijgende afspraak dat je geen klanten van een ander afpakte. Dat was een soort erecode. Als je jezelf daar niet aan hield, was je geen beste. Het was een uitdaging om het eerst in een nieuwbouwwijk te zijn; er waren geen onderlinge afspraken met de andere boterboeren. Het was echt: wie het eerst komt, het eerst maalt. We reden zelfs verhuiswagens achterna, want dat kon wel eens een nieuwe klant betekenen. Daar werd meteen werk van gemaakt. Er heerste een echte concurrentiestrijd, er waren immers zo veel boterboeren! Ik heb het zelfs meegemaakt bij een klant van mij, daar hing een briefje aan de deur wat zij nodig had. Je kon in die tijd de bestelling gewoon voor de deur neerzetten of je had een sleutel waar je zelf mee naar binnen ging. Het gebeurde dan dat een andere boterboer de bestelling doodleuk had neergezet en de volgende dag ging afrekenen. Het is niet te geloven, maar dat waren nog bekenden ook. Op een keer reed ik de stad uit, toen stond er bij het Wilhelminapark in Voorburg een oude boterboer uit Zoetermeer. Ik dacht, laat ik die maar meenemen. Toen hij in de auto zat vroeg hij: “ Van wie ben jij er één?” Ik zei: “Van Henk Krijgsman”. “Jongen, dan zal ik je eens wat vertellen, ik had toch nog eens een klant van hem te pakken in de stad!” Ik zei: “Dat was toch niet zo mooi wat u deed”. Hij zei: ”Het is goed afgelopen hoor, want je vader kwam de auto uit en die zei: “Jongen, dat moet je niet meer doen, anders ziet het er slecht voor je uit!” Kees deed ook wel eens iets wat niet helemaal in de haak was. “In Scheveningen was het zo, dat de kruideniers om zes uur ‘s avonds de winkel moesten sluiten. Wij reden na zessen nog wel langs de klanten, hoewel dat niet mocht. Ik ben menig keer bekeurd en achterna gezeten, omdat ik nog aan het boterboeren was. Zo’n kruidenier had dan de politie gebeld dat die boterboer ‘s avonds nog aan het werk was, terwijl hij zelf dicht moest vanwege de Winkelsluitingswet. Dat was natuurlijk te begrijpen. Dan zat de politie weer achter me aan. De bekeuringen die je kreeg, vielen wel mee, daar was overheen te komen”.
Verkocht de boterboer ook kaas?
“Ja, dat hoorde er bij. De laatste jaren betrokken we de kaas vooral bij Van Tol in Waddinxveen. Die had Uniekaas, die was echt goed. Maar vroeger kocht mijn vader hier en daar bij kaaspakhuizen partijen in. We hadden ook boerenkaas, die kochten we rechtstreeks bij de boer. De kwaliteit daarvan wisselde nogal. De boerinnen maakten de kaas en de één kon dat beter dan de ander. Als vroeger een boerenzoon om een meisje ging, een boerendochter, moest ze wel goed kaas kunnen maken, want dat bracht “knaken in de knip”. De boerenkaas is toch nooit zo’n groot product geworden als de fabriekskaas. Niet iedereen houdt ervan. Nu begint het wel weer wat meer in trek te komen, maar vroeger verkocht je tien fabriekskazen tegen één boerenkaas. Zo’n verschil was dat. De kaas kochten we meestal één keer per week in. Soms kon je met een partijtje kaas wat langer vooruit. We hadden een pakhuis waar de kazen werden opgeslagen en eens in de week werden ze gekeerd. Vroeger had je dikwijls heel vuile kazen, die moest je dan goed afschrappen, want dan zat er een soort schimmellaag op. Je moest ze goed afdekken om ze schoon te houden. Vooral met warm weer moest je de jonge kaas goed in de gaten houden, anders droop ze zowat van de plank af. ’s Winters was het wel eens een probleem om boerenkaas te krijgen, dan was de smaak niet zo die hoorde te zijn. Daarom kocht je ze ook liever niet. De koeien kregen van alles te eten. Een goede boer maakte dan geen kaas, want je kreeg er gauw de smaak van bieten of van pulp aan. Meikaas is de beste kaas, de zogenaamde graskaas. Die wordt opgelegd, zodat hij jong of jongbelegen wordt. In de maanden mei en juni is dat wel de beste kaas. De koeien eten dan vers gras”.
En hoe zat het met de eieren?
“Voor de oorlog hadden we ook al eieren, maar die werden niet zoveel verkocht. De mensen hadden toen niet zoveel geld. Mijn vader zou zeggen: “Je verkocht eieren aan een zieke en aan een kraamvrouw”. Je moest nog voorzichtig rijden ook, want die eieren lagen in kistjes met een laagje stro erin, dus het was niet zo’n rendabele handel. Dat ging eigenlijk zo: Bij mijn vader konden de klanten het hele jaar sparen voor gratis eieren die ze dan met Pasen cadeau kregen. Ze kochten bijvoorbeeld drie pond margarine per week, dan kregen ze met Pasen een bepaald aantal eieren. Ze kwamen met schalen en die vulde je met eieren. Dat was een vorm van reclame. Je had vroeger maatschappij De Veluwe, dat was een organisatie van boterboeren, die zegels uitgaven die je kon inwisselen voor eieren. Dat was eigenlijk een beter systeem, want mijn vader had wel eens moeilijkheden. Dan zei een klant dat de buurvrouw veel meer eieren had gekregen. Maar die mensen namen meer af en hadden daardoor recht op meer eieren. Mijn vader had het tegen de Pasen daardoor erg druk, maar hij verkocht bijna geen eieren. Nu is het zo, dat je met Pasen veel eieren verkoopt, want je geeft ze niet meer weg. De mensen vroegen ook wel om kneusjes, die kregen ze dan goedkoper. In de loop der jaren is de handel in eieren wel beter geworden, omdat de mensen meer geld te besteden kregen. De laatste jaren is er meer vraag naar scharreleieren. In verhouding zijn de eieren niet veel duurder geworden. Vroeger hield een boer tweeduizend kippetjes en daar kon hij van bestaan. Later is hij door de mechanisering met dezelfde arbeid aan tienduizend kippen begonnen, en daardoor bleef dat ei toch goedkoop.
Hoe werden de producten in het weekend en tijdens feestdagen bewaard?
“Achter ons huis aan de Broekweg hadden we een pakhuis met een diepe kelder, daar was het echt koud. Daar werden de producten bewaard. Boven de kelder was de kaasopslag, die hoefde niet koel te zijn. Elke boterboer had bij zijn huis een pakhuis met een kelder en daarboven een opkamer voor de kaasopslag. In de zomer bij erg warm weer was het een hele toestand om de boter in je auto goed te houden. Vroeger had je allemaal een regenput, mijn vader nam dan een moltondeken die hij in de put hing, dat water was behoorlijk koud. ‘s Morgens wrong hij de deken goed uit en die spreidde hij over de margarine heen, dan bleef deze zeker tot een uurtje of twee hard. Na die tijd kroop de warmte erin. Hij had ook een wit laken over de auto, dat hield de warmte enigszins tegen. Maar de warmte kwam ook van de onderkant vanaf de straat, dat was ook funest. Zo werd het dan een beetje koel gehouden, maar in roomboter zit veel water, dat droop zo het pakje uit als het warm werd. Koelkasten waren er nog niet. ‘s Avonds haalde je de roomboter uit de auto en dan legde je ze op de koude stenen in de kelder, op die manier werd het weer aardig hard. De laatste jaren had ik natuurlijk wel koeling in mijn pakhuis. In de auto niet, maar ik nam de boter in koelboxen mee. Tegenwoordig wordt de margarine harder gemaakt. Als het zomer wordt harden ze de margarine. Vroeger deden ze dat niet, dan liep ze zo het pakje uit. De mensen langs de weg zeiden dat je het beter per liter kon verkopen. Toch had ik nu nog steeds hinder bij warm weer. Jonge kaas bijvoorbeeld loopt uit en wordt slap. Je kan de kaas doorsnijden, neerleggen of op zijn kant zetten, het helpt allemaal niets, het loopt toch uit. De zomertijd was voor mij het meest vervelend. Winterse kou kon me niet schelen, maar de zomer, als je waren achteruit gingen, daar had ik een hekel aan. Je leed dan ook dikwijls schade. Ik nam wel drie weken vakantie in de zomer, vroeger nooit, mijn vader was een ouderwetse man die vond dat je een klant niet kon laten zitten. Dat is natuurlijk onzin, ik deed het wel. Mijn vader ging een keer drie weken naar Canada en ik dacht dan neem ik het meteen lekker waar. Van toen af aan heb ik steeds drie of vier weken vakantie genomen. Dat was vanaf de jaren zeventig. Toen ik eenmaal getrouwd was, gingen we toch wel elk jaar met vakantie. De klanten raakten eraan gewend. Ze waren meestal blij als ik weer terug was.
Een kleine zelfstandige
“Met een eigen zaak ben je altijd druk. Als je er niet voor honderd procent achterstaat, houd je het niet vol. Je kon ook nooit ziek zijn. Toen ik nog bij mijn vader meereed, was ik wel eens niet lekker, dan kwam hij aan mijn bed en zei: “Joh, kom er maar uit, je hebt geen koorts, in de stad knap je wel op”. Dat was nog waar ook. Mijn dochter had eens de bof en daardoor kreeg ik het ook. Ik had een enorm dikke nek. Oude dokter de Bruijn was er toen nog en die zei dat het te gevaarlijk was om op pad te gaan. Het was net tijdens de kerst- en nieuwjaarsweken, dan was het extra druk en kon je juist goed verkopen. Dat vond ik vreselijk. Mijn buurman heeft toen nog samen met mijn hulp een zaterdag de wijk gereden. Toen wist hij de klanten te wonen, dus ik was blij dat ze dat voor me deden. Je kon niet ziek zijn, ik heb in het ziekenhuis gelegen voor een breuk, dan werd er dus niet gereden. Ik was ook niet verzekerd, dus als ik ziek was, droeg ik zelf het risico. De handel lag dan stil. Gelukkig ben ik verder altijd goed gezond geweest, anders was ik echt in de problemen gekomen. Ik zeg altijd: Als je nog met één been uit bed kan komen, dan ga je. Het komt bij de kleine middenstandszaakjes dikwijls voor dat ze moeten doorwerken tijdens ziekte. Je bent ook nooit klaar. Vroeger was ik op woensdag wel eens thuis, maar dan reed ik ‘s zaterdags de hele dag, dikwijls tot ‘s avonds laat. Je had dan wel een extra goede dag, omdat de mensen dan hun geld kregen. Dan was ik ‘s avonds om halfzeven in de Korendijkstraat, daar woonde mevrouw Klein in zo’n klein huisje in een poortje. Ze zat dan altijd koper te poetsen. Mijn hulp en ik kregen dan een kopje soep. Daarna moesten we nog een stukje Korendijkstraat en de Wassenaarsestraat en dan waren we klaar. Maar toen ik nog een jonge knul was van een jaar of achttien wilde ik ook wel eens op stap ‘s zaterdagsavonds. Dan moest ik bij mijn vader vandaan om een uurtje of vier, halfvijf . Dan ging ik met de bus naar huis, dan kon ik tenminste nog ergens naar toe. Maar ja, hij moest het verder alleen doen en om een uurtje of drie begon zijn gezicht al een beetje te hangen. Dan dacht hij natuurlijk straks laat hij me in de steek, zo ging dat. Nee, veel vrije tijd had je niet, het was altijd maar werken, werken en nog eens werken.
Een onmisbare hulp
“Zonder de hulp van mijn vrouw zou het nooit gelukt zijn. Er zijn genoeg vrouwen die hun man verplichten om bij een baas te gaan werken, zodat ze om zes uur thuis zijn. Mijn vrouw is een kwekersdochter uit Boskoop, zodat ze het werk dat ik deed helemaal niet gewend was. Ze heeft zich heel goed aangepast in Zoetermeer. Maar ze zal zich best wel eens alleen gevoeld hebben, want ik ging ‘s morgens om acht uur de deur uit en ik kwam soms pas ‘s avonds om tien uur thuis. Toen ik voor mezelf begon, heb ik het Middenstandsdiploma gehaald en mijn vrouw had een kruideniersdiploma. Dat mocht toen gecombineerd worden en dat waren juist de vakdiploma’s die je nodig had. Mijn vrouw ging niet mee naar de stad, maar ze deed wel pakhuiswerk. Als ik ’s avonds thuiskwam, hielp ze ook mee om de wagen weer te laden voor de volgende dag.
En weer is er een boterboer gestopt
Op 1 juli vorig jaar ben ik officieel gestopt. Ik wilde eigenlijk doorgaan tot 1 september, maar mijn vrouw wilde graag dat ik eerder ophield, voordat de vakantietijd begon zodat ik afscheid van mijn klanten kon nemen. Ik heb toen 375 rozen gekocht en elke klant een roos gegeven, met een kaartje eraan waarop een foto van mijn bestelwagen stond. Inmiddels ben ik 70 jaar, dat is toch een mooie leeftijd om te stoppen. De leeftijd was niet de enige reden om te stoppen. De toename van het autobezit waardoor het parkeren in de smalle straten in Scheveningen echt heel problematisch werd en ik steeds grotere afstanden moest lopen om bij de klanten te komen, begon me op te breken. Dat werd heel vermoeiend. Als ik wel eens op de rijweg bleef staan dicht bij de klant, stonden er meteen auto’s te toeteren die erdoor wilden. Maar meer vrije tijd was toch wel heel belangrijk. Ik heb het nu gewoon nog drukker dan toen ik werkte!
Alle interviews