Joop Moers (1999)
E.W. van den Burg
Tot voor enige tijd zijn de ervaringen van enige tientallen Zoetermeerders, die al of niet vrijwillig gedurende de jaren 1945-1950 als militair in Nederlands-Indië hebben gediend, onderbelicht gebleven. Toen bleek dat de meeste betrokkenen die benaderd werden hun verhaal wel wilden vertellen, werd het in de vorm van een project aangepakt. Tot op heden werden zeventien Zoetermeerse Indië-veteranen geïnterviewd en er zal nog een aantal volgen.
In militaire dienst
De heer Moers is geboren in 1927 en dat betekende dat hij in het jaar dat hij twintig werd zijn militaire dienstplicht moest vervullen.
“Mijn eerste oproep heb ik in augustus 1947 ontvangen en het was al duidelijk dat ik zou worden uitgezonden naar Indië. Daar werden we voor klaargestoomd. We kregen een korte, snelle opleiding. Ik ben opgekomen in augustus 1947 en in november 1947 vertrokken we, daar was je verlof en inschepingsverlof bij inbegrepen. Dat was kort dag, want ze hadden mensen nodig in Indië. Er zijn mensen die geweigerd hebben, maar daar dacht ik niet aan. De huisgenoten zullen het niet leuk gevonden hebben, maar die reageerden er niet zo op. Het gebeurde gewoon.
Ik werd ingedeeld bij de Stoottroepen en die lagen in Vught. Stoottroepers zijn infanteristen met een beetje bijzondere training, een wat andere opleiding, onder andere voor bijzondere opdrachten. Als Stoottroeper zat je wel redelijk dicht bij het front.
Of het kader dat ons trainde berekend was op zijn taak is moeilijk te beoordelen. Een oorlog in Europa is niet vergelijkbaar met een guerilla-oorlog waar we in Indië mee te maken hadden. We kregen een vrij pittige opleiding. Dan stond er een of andere sergeant jou te drillen en daar beefde je dikwijls voor. En als iets niet goed ging, kon je nog gestraft worden ook. Dat was in Indië heel anders, daar leefde je met elkaar. Dat formele groeten deed je niet meer, daar was het Jan en Piet, maar het was wel een eenheid. Je kwam voor elkaar op. Het had onder andere ook met de veiligheid van iedereen te maken, je liet elkaar nooit in de steek. De kameraadschap was enorm. Je had elkaar ook nodig.
Na de opleiding in Nederland was je lichamelijk wel goed getraind, militair gezien nog niet. De opleiding werd wel voortgezet in Indonesië.”
Het vertrek en de reis
“We hadden tien dagen inschepingsverlof, maar net voor die tijd kreeg je de pokkeninjectie, dan kon je lekker thuis uitzieken! Het viel bij mij nogal mee, ik heb er maar enkele dagen last van gehad.
We gingen met de trein van Den Bosch naar Rotterdam. Daar lag de boot, de ‘Volendam’. Het was uit de trein, spullen pakken en de boot op en daar werd je de plek gewezen waar je met je compagnie terechtkwam. Toen we naar de boot gingen, hadden we een Duitse karabijn en die moesten we inleveren op de boot en we kregen er in Indië een Lee Enfield voor terug. De Lee Enfields waren oude, van oorsprong Engelse geweren, maar ze waren wel goed.
De Volendam was een oud schip dat in de oorlog al als troepentransportschip gevaren had. Het is van oorsprong een grote vrachtboot geweest denk ik.
Zeeziek ben ik niet geweest. Er waren er wel die van Rotterdam tot Indië zeeziek waren. Sommigen zijn er heel slecht aan toe geweest.
Het leven onderweg? Nou, dat was een beetje vrijgevochten. Er werd wel wat gesport en dan had je ook nog het corveeën. Er werden oefeningen gehouden, reddingsoefeningen, regelmatig moest je met je zwemvest aantreden. Er was weinig comfort aan boord. Met 2.300 man opvarenden was er niet veel ruimte!
We sliepen in een soort van hangmatten. Die kon je boven je tafel hangen, maar ja, je moest oppassen, want er waren er altijd te kort en dan ging je maar op je tafel slapen of iets dergelijks.
In het Suezkanaal hebben we nog wat bijzonders meegemaakt. Er was één spoorbrug, met Engelse bewaking erbij en de Volendam pakte met het anker een brugpijler en trok hem er helemaal af. Toen hebben we nog een paar dagen in de Bittermeren gelegen, want er was een scheur in de boeg en een schroef was krom. Het was een hele sensatie.”
Aankomst en verblijf op Celebes
“Na meer dan veertig dagen aan boord gezeten te hebben, kwamen we in Makassar aan. We werden gelegerd in een tentenkamp. Ik weet nog wel, ‘t was nat, modderig en de tenten waren niet best, want het was eigenlijk een tentenkamp van de Engelsen geweest. Makassar ligt op Celebes, dat heet tegenwoordig Sulawesi. We zijn ongeveer een half jaar op Celebes gelegerd geweest voordat we naar Midden-Java gingen. In Makassar hebben we veel wacht gelopen bij diverse gebouwen en bij het vliegveld. We waren daar eigenlijk meer een wachtbataljon. Verder ging de opleiding gewoon door. We gingen terreinervaring opdoen en dat deden we samen met inlandse militairen, Ambonezen en zo, die gingen dan mee. Je had wel eens patrouilles, waarbij je een week of zelfs twee weken onderweg was.
Het klimaat vond je op den duur heerlijk, je wist niet beter.
Waar je voor op moest passen waren de muskieten. Ik heb gelukkig nooit malaria gehad, maar ik heb ook praktisch altijd onder een klamboe geslapen.”
Naar Java
“Op Celebes heb ik nog een tijdje in Watapone gezeten, dat was in de binnenlanden en later zijn we naar Midden-Java gegaan. Dat was drie dagen varen. We kwamen bij Semarang aan, maar daar is geen haven dus werden we met landingsboten naar de wal gebracht. We klommen met een landingsnet van het schip af zo de landingsvaartuigen in. Je moet het zien als een touwladder, maar dan heel breed.”
De eigenlijke taak
“We hebben veel patrouille gelopen en ik heb diverse acties meegemaakt. De eerste grote was de Tweede Politionele Actie, rond de Kerst in 1948.
We zijn toen in vliegtuigen, Dakota’s, naar Jogja gegaan, samen met de para’s. In een tijd van twintig minuten zaten we middenin vijandelijk gebied. In het begin was er geen tegenstand, later wel. Er zijn daar verscheidene jongens gesneuveld, ook die ik heel goed gekend heb. Ze liggen begraven op het ereveld in Semarang. Toen we vertrokken uit Indië zijn we er allemaal geweest, het hele bataljon, om afscheid te nemen en toen ik jaren later in Indonesië was, ben ik er ook geweest.
We waren opgestegen van het vliegveld Kalibanteng bij Semarang en landden op het vliegveld Magoewo. Als je nagaat dat er in een Dakota zo’n dertig man ging en er toch ook wel een dertig vliegtuigen waren die af en aan vlogen, dan zijn er heel wat militairen in korte tijd overgebracht.
Van het vliegveld zijn we, het was ongeveer een kilometer of zes, de stad ingetrokken en daar hebben we dan met de Inlichtingendienst Soekarno opgehaald, maar hij deed niets bijzonders hoor. Soekarno en zijn maten hadden ervoor gekozen om zich gevangen te laten nemen. We waren als eersten in Djogja en zijn er als laatsten vertrokken.”
Geestelijke en medische verzorging
“We hadden in ons bataljon een aalmoezenier en een dominee. Die hadden een ruimte om diensten te houden. Als iemand problemen had, kon je naar zo’n man toegaan. De dominee en de aalmoezenier zaten in één ruimte, wel gescheiden, maar dat waren twee ouwe gabbers, hele leuke mensen. Als de aalmoezenier er niet was, zei de dominee: “Je kunt wel bij mij terecht” en andersom was het net zo. De geestelijke verzorging was goed.
Dat gold ook voor de medische verzorging in het algemeen. Anders was het als er op patrouilles gewonden waren. Als de hele compagnie op patrouille was, dan was er wel een hospik bij en als het een echt grote actie was ook wel een arts. Bij kleine patrouilles die wij liepen, was er geen medische verzorger bij. Wij moesten de gewonden zelf meenemen, dat heb ik meermalen meegemaakt.”
De overdracht
“Dat de overdracht zou komen, wisten we al vroeg, misschien al een maand van tevoren. Je bleef toch je patrouilles lopen en dat was wel een beetje angstig, want het risico was altijd groot dat je het niet mee zou maken om terug te keren naar huis.
Toen het zover was, had je het gevoel dat alles voor niets geweest was en dan denk ik aan de jongens die daar gebleven zijn. Dat gevoel had je wel en dat heb ik nog. Je moet er niet over gaan zitten piekeren. Ik weet dat het een loze zaak geweest is waarvoor je bezig geweest bent. En ja, verscheidene jongens die daar zijn overleden, heb ik goed gekend. Die waren uit mijn eigen compagnie.”
De thuisreis en de thuiskomst
“We zijn met de ‘Nelly’ naar huis gegaan. Dat was een Italiaanse boot die onder Panamese vlag voer. Nederland had schepen te kort en daarom werden buitenlandse schepen ingezet. Er zat ook een Italiaanse bemanning op en we kregen ook de Italiaanse keuken en dat was wel lekker, onder andere pasta, al wist ik toen niet wat dat was. Terug hebben we het in ruim drie weken gedaan. Ik weet nog wel, we kwamen ‘s avonds aan voor Hoek van Holland en daar moesten we blijven liggen. De andere morgen mochten we naar binnen. Op 2 mei 1950 kwamen we in de haven van Rotterdam aan.”
Joop Moers is een nuchter mens. Na ongeveer twee en een half jaar kwam hij thuis en reageerde zo: “Wij werden gedebarkeerd en de jongens die het verste weg woonden, gingen het eerst van boord, weg met bussen. Ik en nog twee anderen waren de enigen uit deze hoek en wij werden naar huis gebracht met een luxe auto van een of andere officier. Thuis wisten ze dat ik zou komen, ze hadden ook een erepoort gemaakt en zij maar denken: “Er komt direct een bus waar Joop uitstapt”, maar Joop reed “deftig”. Ik heb tegen die chauffeur gezegd: “Rij maar gelijk die poort in en dan achterom” en dat deed hij en ik stond binnen voordat ze het in de gaten hadden! De buren zaten ook al uit te kijken. Er waren zelfs buren die later kwamen vragen waar ik bleef, want ze hadden me nog steeds niet gezien. Het is namelijk zo, je had garage Westerman naast ons en daar reden wel meer auto’s in en uit. Zij zaten op een bus te wachten, maar die kwam niet, wel een groene luxe auto die meteen achter het huis stond. Ik vond het wel leuk, ik had helemaal geen zin om onder die erepoort door te lopen.”
Terug in Nederland
“Eenmaal terug in Nederland kon ik eerst maar moeilijk mijn draai vinden. Ik heb zelfs nog met de gedachte gespeeld om weg te gaan, bijvoorbeeld naar Canada. Er zijn ook jongens die niet meer naar Holland gekomen zijn, die direct naar Australië zijn gegaan. Daar heb ik ook nog over zitten piekeren, wat moest je hier in Nederland zoeken? Als de ontwikkelingen anders waren geweest in Indië dan waren ontzettend veel jongens daar gebleven, maar ja, dat mocht niet.”
De heer Moers heeft nog een tijdje in de smederij van zijn oom gewerkt, maar hij was niet voor smid in de wieg gelegd. Hij vond uiteindelijk een baan bij Zephyr, met veel werk buiten de deur en daar vond hij uiteindelijk toch zijn draai, anders had hij het geen 36 jaar volgehouden.