Stadsgeschiedenis 4. Naar Duitsland om te werken
Gedigitaliseerde versie van de publicatie Over de oorlog gesproken (1990)
(Uit: Over de oorlog gesproken, uitgave 1990)
Die gingen gewoon
[De laatste oorlogsjaren moesten alle Nederlandse mannen van 17 tot 40 jaar zich melden voor de arbeidsinzet. In totaal hebben ruim 500.000 Nederlandse mannen al dan niet vrijwillig in Duitsland gewerkt. Ze werden voornamelijk ingezet in de landbouw en de oorlogsindustrie. Mensen die bij de overheid of bepaalde belangrijke bedrijven werkten, zoals bijvoorbeeld de voedingsmiddelenindustrie, konden van de arbeidsinzet worden vrijgesteld. Zij kregen een zogeheten "Ausweis". Later maken de Duitsers jacht op alle mannen, of ze over een Ausweis beschikten of niet].
Mijn broer moest in de oorlog naar Duitsland. Ze zeiden tegen hem dat hij beter vrijwillig kon gaan, dan had hij het daar heel goed. Hij ging en had het inderdaad niet eens zo slecht. Op een gegeven moment overleed mijn moeder en kwam mijn broer uit Duitsland naar huis. Om een lang verhaal kort te maken, hij wilde niet meer terug en dook ergens in de buurt van Lisse onder.
Op een dag kreeg ik een brief, waarin stond dat ik me moest komen melden op het stadhuis van Gouda, kamer 7, omdat mijn broer niet in Duitsland was aangekomen. Ik ging er naar toe en wist zeker dat ik niet de waarheid zou gaan vertellen. Ik had echter ook geen idee wat ik wel zou gaan zeggen. Eerst moest ik samen met een hoop anderen in een grote kamer wachten. Komt er een man naast me zitten en vraagt waar ik moet zijn. In kamer 7, antwoord ik. Dat is niet zo best zegt die man tegen mij. U kunt beter de waarheid vertellen anders komt u hier nooit meer uit. Nou, toen werd ik wel bang. Niet veel later word ik binnengeroepen. Twee mannen zaten tegenover mij, een Duitser en een Nederlander. De laatste vroeg aan mij waar mijn broer was. Zo maar ineens begin ik een heel verhaal op te hangen. Ik had m'n broer in Utrecht op de trein naar Duitsland gezet. Hij moest daar wel aangekomen zijn, want hij had zelf tegen mij gezegd dat hij het heerlijk vond in Duitsland en nergens anders wilde wonen. Hij was blij dat ie weer terugging. Zit ik ook nog te vertellen dat ik me erg zorgen maak om zijn verdwijning en dat ik hoop dat hij snel weer gevonden wordt. "Wij geloven u, meneer Wieriks. U kunt weer gaan." zegt die Nederlander. Sta ik al met de deurkruk in m'n hand, zegt die man ineens: "O ja, de groeten aan uw broer meneer Wieriks!" De meeste mensen zullen dan wel ja, dank u wel, antwoorden maar als door een wonder zei ik:" Hoe kunt u dat nou zeggen. Ik weet toch niet waar mijn broer is!" (P. Wieriks)
... De zaken en fabrieken hier in Zoetermeer moesten een bepaald percentage van hun arbeiders naar Duitsland sturen. (...) Mijn broer is al heel vroeg weggegaan, in 1942. Dat waren jongens van 18- 19 jaar, die gingen gewoon, ik denk dat onderduiken toen nog helemaal niet aan de orde was. (H. Klos)
... Dat laatste jaar, toen zagen die Duitsers dat het niet goed ging en toen hielden ze een razzia in het dorp. Ze gingen alle huizen en winkels af. Ik was bang dat ze mij zouden vorderen, ze kwamen met een grote wagen. Ik ging naar boven toe, naar de slaapkamer van mijn moeder. Ik ging daar op bed liggen en zette een flesje op een kastje waar ik een plasje in had gedaan, het leek net een medicijn. Toen kwamen die twee Duitsers de slaapkamer in. Ik zei: "Krank, krank." "O, schluss", weg waren ze. (W. van der Tas)
... Bij de overburen studeerde een jongen voor arts. Die wist dat de Duitsers erg bang waren voor besmettelijke ziekten. Die hing een briefje voor het raam met daarop: Besmettelijke ziekte, Difterie. Dan wilden die Duitsers wel doorlopen. (J. van der Tas)
… Twee knechts waren onderduikers. De een, Piet Post/Kors uit Wassenaar -nu slager in Den Haag- is elf jaar geweest. Hij kwam als jongen van veertien jaar in 1939 in dienst, de ander ook. Die moest weg als krijgsgevangene werken in Duitsland. Na informatie bij Van Rij en anderen te hebben gevraagd hebben we dat niet gedaan. Wim Wamelink kwam uit Noordwijk en had na een razzia in Duitsland gewerkt. Daar was hij gevlucht, bij Gronau bij Enschede met de trein over de grens. Veel meisjes waren daar, de jongens in het toilet, de meisjes ervoor. Hij rozenkrans biddend en die andere jongen zijn bijbeltje tijdens de controle. De meisjes wezen hem een meneer op het perron aan waar hij moest zijn. Zijn vader was slager en die zocht voor hem een plek, via via bij Vollebregt. Tot na de oorlog is hij bij mij gebleven, werd echter nergens opgeschreven. Voor de oorlog waren ook al slagersknechts in huis, in de kost. Ook een Vreeburg, maar die ging weg omdat hij niet opgepakt wilde worden en we hadden niks te doen'. (J. Vollebregt)
... Toen ik daar naartoe ging, denk ik dat er wel honderd meegingen in de trein. We zijn gekeurd in Gouda en toen in Duitsland gekomen. De eerste drie maanden moest ik in een fabriek werken, dat was niet zo best. Daarna zat ik bij een boer in Wetzlar, waar ik een mooie tijd heb gehad. Wat ik in een dag werkte, kon ik wel in een uur! De eerste tijd kon je wel schrijven maar later ging dat niet meer. Thuis hadden ze op een gegeven moment bericht gehad dat ik dood was!
Ik heb gewoon gedaan wat ik moest doen. Toen ik in juni '45 thuis kwam en me meldde op het gemeentehuis zeiden ze: "Je bent een tweedeklas Nederlander, jij hebt in Duitsland gewerkt," Dat liet je dan maar langs je heen gaan. (M.H. Niewets)
Een folder hoe je in het Duits moest biechten
In 1940 werd al propaganda gemaakt om in Duitsland voor een goed loon te komen werken; later werd ook druk uitgeoefend op werklozen. Ik was 19 jaar toen ik in maart 1943 opgeroepen werd. Op dat moment werkte ik in een Delftse meubelmakerij en de Duitsers liepen alle bedrijven af voor mensen die gemist konden worden. Twee van de vier werknemers waren getrouwd, de derde was niet honderd procent en ik werd als vrijgezel toen aangewezen. Het was ik of een getrouwde, een kostwinner. Wel ben ik nog naar pastoor Leusen geweest. Weet je wat hij meegaf? Een doopbewijs, een soort aanbeveling voor een pastoor in Duitsland en een folder waarop stond hoe je in het Duits moest biechten. In je omgeving ging de een na de ander, je merkte het op de voetbalvereniging DWO. We zaten daar met drie Nederlandse jongens in een bedrijfje, dat stelen voor schoppen en hamers maakte, zo'n 45 km ten zuiden van Munchen. Het was een goed onderkomen: een apart huisje, schoonmaken en de was werden voor ons gedaan. We hadden vier maal per dag eten, hoewel netjes afgepast. Om 7 uur koffie met brood, 11 uur warm met soep, 3 uur bier of limonade en om 6 uur weer warm. We vielen onder de Duitse arbeidswet en hoefden dus niet langer te werken dan van zeven tot zes. Als je je niet koest hield, zo werd ons voorgehouden, dan kwam je bij BMW terecht en dus ook met duizenden in kampen. Verder hadden we een goede relatie met de boeren, daar kwam je gewoon binnen. Je had het dan wel over de oorlog, maar niet hatelijk: sommigen hadden familie verloren. Ongetrouwden mochten eens per jaar naar huis, getrouwden twee keer. In augustus 1943 ging de baas op vakantie en hij stuurde ons toen ook weg. Toen spraken we af alle drie onder te duiken of allen weer terug te keren. Een besloot toch terug te gaan. De baas was lid van de partij en mocht een radio hebben. We luisterden zogenaamd naar de Nederlandse zender, maar vlak daarnaast zat de Engelse. De Amerikanen kwamen april 1945, maar bij het emigratiekantoor in München zeiden ze nog maar even terug te gaan. Eind juni gingen we op pad met Amerikaanse vrachtwagens en met de trein. In de vier weken dat ik onderweg was heb ik al die verwoeste steden gezien. Geen steen stond meer op de andere. Ik heb zelfs nog in het concentratiekamp van Amersfoort geslapen, door prikkeldraad gescheiden van de NSB'ers. Het was een sport om sigaretten naar ze te gooien. (J.C. Moers)