Twee dorpen
Zoetermeer is ontstaan uit twee dorpen: Zoetermeer en Zegwaart. Zij waren van elkaar gescheiden door de Delftse- en de Leidesewallenwetering en met elkaar verbonden door een brug in de Dorpsstraat. Tussen de beide dorpen bestond door de eeuwen heen een nauwe samenwerking op verscheidene gebieden, bijvoorbeeld bij de kerken en de scholen en in het verenigingsleven.
Het hoogste plaatselijke gezag berustte tot de Franse tijd (1795 – 1813), die een einde maakte aan de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden, bij de ambachtsheren van Zoetermeer en Zegwaart. Op hun beurt ontleenden zij hun gezag aan de Staten van het graafschap Holland. De ambachtsheren hadden het recht van benoeming van de belangrijkste bestuurders en functionarissen. Een centrale rol speelde de schout, die met de ambachtsbewaarders het dagelijks bestuur van het ambacht vormde. Ook was de schout het hoofd van de brandbestrijding. Het inkomen van de schout bestond voor een belangrijk deel uit de boetes die hij op grond van plaatselijke verordeningen aan de dorpsbewoners (en vreemdelingen) mocht opleggen.
Aanvankelijk worden branden bestreden met behulp van emmers, die aan elkaar worden doorgegeven.
Op een gegeven moment worden van overheidswege emmers en ander brandbestrijdingsmateriaal ter beschikking gesteld. Al dit materieel is verspreid onder de inwoners. Tweemaal per jaar wordt een brandschouw gehouden, waarbij alle hulpmiddelen om een brand te blussen gecontroleerd worden.
De brandbestrijding is vooral gericht op schadebeperking en het beschermen van belendende percelen.
In 1580 wordt een klapwaker aangesteld om in de nachtelijke uren toe te zien op de veiligheid in de dorpen: het voorkomen van diefstal en andere misstanden. (een soort burgerwacht) Daarnaast dient hij in geval van brand verplicht, en zonder ophouden, “brand” te roepen en te slaan met een "klapper" om zo de bevolking te waarschuwen.
In 1632 heeft Zoetermeer 1170 inwoners en 214 huizen en Zegwaart heeft1590 inwoners en 318 huizen.
Met de herbouw van de toren van de Oude Kerk in 1642 wordt het mogelijk de burgerij te alarmeren door de luiden van de kerkklok. Dit is het sein voor de burgerij - en later voor de vrijwillige brandweerlieden – om in actie te komen. Deze methode van waarschuwen werkt goed, omdat in die tijd de bewoners zelden buiten hun dorpen verbleven en doorgaans ook hun werkzaamheden op- of rond hun huis of boerderij hadden.
Als gevolg van de brand in 1650 wordt de buurtwacht/klapwaker nieuw leven in geblazen.